epiloog

Na enkele jaren waarin weinig vermeldenswaardig gebeurt, beslist één of andere ambtenaar uiteindelijk dat ik geen gevaar meer beteken voor de maatschappij. “Goed gedrag,” noemt hij dat. Er wordt een datum bekend gemaakt voor mijn vrijlating. Er worden afspraken gemaakt en voorwaarden bepaald waaraan ik me na mijn vrijlating zal moeten houden. Een paar dagen voor ze mij officieel vrijlaten, sta ik al op straat. Een cipier vertelt mij dat men vreest dat er rellen zullen uitbreken op het moment waarop ik vrijkom, dat er familieleden van de slachtoffers die bij aanslagen gevallen zijn aan de gevangenispoort klaar zullen staan om mij te lynchen. Dus neemt men het zekere voor het onzekere en mag ik opnieuw de wereld in nog voor ik officieel vrij hoor te zijn.
Er is een klein appartement voor mij geregeld net buiten het centrum van de stad, in een wijk die het stadsbestuur al jaren verwaarloost. Een paar jaar geleden is wel eens een poging ondernomen de buurt een nieuw elan te geven met de inplanting van een stedelijk zwembad en een cultureel centrum, maar de gedroomde resultaten blijven uit. De buurt blijft bekend staan als die plek in de stad waar drugs makkelijk te krijgen zijn en waar men kleine criminaliteit verheven heeft tot levensvisie. Het stadsbestuur heeft dan maar besloten het bestaan van deze wijk simpelweg te vergeten. Het is een tactiek die de laatste jaren bijzonder in de mode is geraakt: men besluit de problemen te vergeten en doet gewoon alsof ze niet bestaan. Het is een tactiek die op een bepaalde manier zelfs behoorlijk efficiënt is. Het stadsbestuur hoeft niet meer te antwoorden op vervelende vragen van de oppositie, want net zoals de problemen zelf kan het de vragen en de oppositie gewoon vergeten en afdoen als onbestaande.
Dat men besluit een ex-terroriste na haar vrijlating onder te brengen in een wijk die gekend staat vanwege de aanwezigheid van allerlei vormen van criminaliteit, kan men vreemd vinden, maar misschien is het gewoon de makkelijkste oplossing. Door mij onder te brengen in wijk die niet bestaat, kan men mij met hetzelfde gemak vergeten.

Men zou verwachten dat men in een buurt als deze niet opkijkt van een crimineel meer of minder. Toch vind ik een paar dagen nadat ik in mijn appartement ben ingetrokken een flyer op de stoeprand voor mijn deur.
“Geen terroristen in onze wijk,” staat er.
Ik weet dat het weer allemaal zal lopen zoals het steeds loopt. Op televisiezenders zullen verontruste buurtbewoners hun beklag doen en uitroepen dat de maat nu vol is. Ze zullen zeggen dat ze dit niet langer kunnen pikken, dat ze niet langer tolereren dat hun wijk de vuilbak van de stad is waar men elke vorm van criminaliteit zonder verpinken gedoogt.
Ik houd mij gedeisd. Ik verlaat mijn appartement enkel om naar de fabriek te gaan waar ik, als onderdeel van de overeenkomst die bij mijn vrijlating werd gemaakt, aan de band werk en bokalen confituur in dozen verpak. Mijn vrije tijd breng ik thuis door. Naar buiten ga ik niet. Ik lees nog steeds veel, studeer wat, probeer vat te krijgen op mijn eigen gedachten en verleden. Eigenlijk leid ik hetzelfde leven als in de gevangenis, met dat verschil dat het anders heet en dat het appartement een beetje groter is dan mijn cel van vroeger.

Het zou makkelijk zijn te verdwijnen en ergens een nieuw leven te beginnen. Ik zou mijn haren kunnen knippen, nieuwe kleren kopen en vervolgens langs de autostrade gaan staan en liften. Iemand zou mij oppikken, ik zou mee de grens over rijden en opnieuw beginnen in een stad ver weg. Ik zou daar een nieuwe naam aannemen, zodat niemand weet wie ik ben en wat ik heb gedaan. Samen met mijn oude identiteit zou ik mijn verleden uitwissen en een nieuw verzinnen. Vervolgens zou ik net zo lang doen alsof dit nieuwe verleden werkelijk het mijne is dat ik zou gaan geloven dat het echt zo is.
Dat is wat ik zou kunnen doen.

Maar ik doe het niet.

Ik heb weinig om over te juichen, maar toch is het goed zo. Er is hetzelfde lege gevoel als er was voor mijn toetreding tot Kleine Opstand. Ik zou bijna schrijven dat het enkel anders aanvoelt, omdat ik nu weet wat ik mis, maar dat zou een leugen zijn. Het voelt precies hetzelfde. Maar ik heb besloten nog één devies van Kleine Opstand in de praktijk te brengen: ik leer ermee leven. Het is zeker dat dit niet het leven is waarvan ik steeds gedroomd heb, maar het is het enige wat ik nog heb. En voorlopig is dat voldoende.

vierendertig

Ik lees veel. Zo kom ik de dagen door. Vreemd genoeg is er geen beperking op de boeken die ik mag lezen. Er is geen censuur. Alles is toegestaan. Na een paar weken ontstaat er een kleine rel wanneer een krant uitbrengt dat een terroriste in de gevangenis toegang heeft tot zogenaamd “gevaarlijke” literatuur. De storm gaat vrijwel meteen liggen wanneer de journalist in kwestie het over “Schuld en boete” van Dostojevski blijkt te hebben. Maar eerlijk gezegd verbaast het zelfs mij dat ik in principe eender welk boek zou kunnen bestellen, zelfs een handleiding voor het maken van bommen zou men waarschijnlijk niet weigeren.
In wezen heb ik dus niet te klagen over het gevangenisregime dat me te beurt valt. Het had veel slechter kunnen zijn. Objectief gezien heb ik dus geen enkele reden om naar de pers te stappen met de mededeling dat de manier waarop men mij in de gevangenis behandeld, ondraaglijk is. Toch is het dat wat ik doe. Omdat het zo hoort te gaan. Terroristen uit vroeger dagen gingen in hongerstaking of besmeerden de muren van hun cel met uitwerpselen. Dat is traditie. Dus ook ik protesteer. De muren van mijn cel laat ik ongemoeid, maar in hongerstaking ga ik wel. In de kranten verschijnen een aantal artikels. Een mensenrechtenorganisatie lanceert een online petitie om een verbetering van de omstandigheden in de gevangenis te eisen. Een aantal parlementairen leggen een minister op de rooster, wat niemand verbaast, omdat ze al langer aansturen op diens ontslag. Hoewel de directie van de gevangenis beweert dat mijn beschuldigingen onjuist zijn en ik geen reden tot klagen heb, hecht men aan die verklaring in de media en het parlement geen geloof. Maar in vergelijking met de hel die twee weken later losbarst, zijn die gebeurtenissen niet meer dan een storm in een glas water.

Twee weken nadat het nieuws van mijn hongerstaking pers en politiek bereikt heeft, krijg ik bezoek van mijn advocaat die naar aanleiding van de gebeurtenissen van de afgelopen dagen graag even met mij van gedachten wil komen wisselen. Zo formuleert hij het. Ik heb niet om de komst van die man gevraagd en ik krijg het warm noch koud van de gedachte met hem van gedachten te wisselen. Het is al maanden geleden dat ik mijn advocaat nog eens gezien heb. Andere gevangenen krijgen met regelmaat bezoek van hun pleitbezorger die hen aanspoort een nieuwe procedure op te starten of een aantal nieuwe juridische mogelijkheden te overwegen. Bij mij is daar zelfs nooit sprake van geweest. Tot de dag waarop een cipier mij plots uit mijn cel haalt, met de mededeling dat mijn advocaat mij wenst te spreken. Mijn raadsman is in het gezelschap van een man die ik nog nooit eerder ontmoet heb. Mijn advocaat stelt de man aan mij voor als één van zijn medewerkers, maar een dag later al blijkt dat dit leugen is. Bij het bekijken van een reportagemagazine op tv dringt het besef tot mij door dat ik nooit had mogen antwoorden op de mij gestelde vragen, dat vreemden niet te vertrouwen zijn en mijn advocaat nog het minst.
In het reportagemagazine zijn beelden te zien van het gesprek tussen mij en mijn advocaat, samen met sfeerbeelden gemaakt in de gevangenis en vergezeld van een voice-over die mij beschrijft als een vrouw die wanhopig op zoek is naar aandacht. De stem van de voice-over is die van de man die een dag eerder mijn advocaat bij zijn bezoek aan mij vergezeld had. Op het einde van de reportage komt de man zelf in beeld en belaadt hij zichzelf met lof vanwege deze gewaagde, maar toch geslaagde undercoveroperatie. Het hele gesprek lang had hij met een bang hartje gehoopt dat niemand hem zou betrappen. Maar eigenlijk had hij geen keuze, beweert hij. Zijn kijkers hebben het recht op de waarheid en hij kan met trots melden dat hij mij ontmaskerd heeft.
De storm gaat uiteindelijk even snel liggen als hij gekomen is en ik breek mijn hongerstaking af.

Regelmatig krijg ik brieven toegestuurd. De eerste keren verbazen ze mij nog. Niet enkel omdat ik geschreven brieven als artefacten uit het pre-elektronisch tijdperk beschouw, maar vooral omdat ze geschreven zijn door mensen die mij volslagen onbekend zijn. Er is geen enkele brief bij die afkomstig is van een familielid of een vriend uit een ver verleden. Wanneer ik voor het eerst post krijg, hoop ik nog even dat de brief van T. afkomstig is. Maar al aan het handschrift op de enveloppe zie ik dat de brief onmogelijk van hem kan komen.
Een aantal brieven zijn afkomstig van een jonge kunstenares die me schrijft geïntrigeerd te zijn door mijn verhaal en mij graag zou willen ontmoeten. Ik ga niet in op haar verzoek, maar houd haar brieven bij, omdat ze mij duidelijk maken dat ik niets meer bij de rest van de mensheid te zoeken heb. Het leven in gevangenschap is een stuk draaglijker sinds ik besef dat ik niet gevangen ben gezet om anderen tegen mij te beschermen, maar omdat de muren van de gevangenis voor mij de beste bescherming vormen tegen iedereen die buiten die muren leeft. Mensen zijn als wilde dieren, steeds op zoek naar een prooi die zwak genoeg is om aan te vallen en te verslinden. Het schoolplein is het beste voorbeeld. En het daar aangeleerde pestgedrag zet iedereen gewoon verder wanneer de kinderen volwassen zijn geworden en de werkvloer hun nieuwe schoolplein is. Niemand valt te vertrouwen, ook niet wanneer ze schrijven geïntrigeerd te zijn door je verhaal. Niemand wil mijn verhaal vertellen uit empathie of omdat ze geloven dat ze mij daar een dienst mee bewijzen. Ze willen mijn verhaal enkel gebruiken om zichzelf in de aandacht te werken of er op een andere manier voordeel uit te halen.
Brieven van een heel andere aard zijn degenen die ik van mannen en vrouwen krijg die in mij een voorbeeld zien. Zo is er een man die mij wekelijks citaten van filosofen en politiek denkers toestuurt. Zijn eerste brief lees ik nog. Het bevat een citaat van Mao.
“Als de vijand ons bestrijdt, dan is dat goed. Het bewijst namelijk dat er tussen ons en de vijand een scheidslijn is. En als de vijand ons inktzwart afschildert, dan is dat nog beter. Dat bewijst niet alleen het bestaan van de scheidslijn, maar ook dat ons werk een groot succes is.”
De rest van de brieven die hij me stuurt, gooi ik ongeopend in de vuilbak.
Er is een man die me schrijft dat hij zijn leven een nieuwe wending heeft gegeven sinds hij in de kranten over mij las. Ik heb geen behoefte aan dit soort ontboezemingen. Ik hoef geen bron van inspiratie te zijn voor anderen. Ieder moet zijn eigen leven leiden, zijn eigen keuzes maken. Niemand heeft mij daarvoor nodig. Het is te makkelijk de verantwoordelijkheid voor je eigen leven af te schuiven op iemand anders. Ik ben geen voorbeeld en hoef er ook geen te zijn.
De meest verregaande vorm van bewondering waarmee ik in de gevangenis te maken krijg, is de brief van een mij onbekende man die mij ten huwelijk vraagt. Vanzelfsprekend blijft ook die brief onbeantwoord.

Veel tijd in de gevangenis breng ik door met schrijven. Nooit zijn het brieven, het zijn gewoon gedachten op papier. Ik stuur het naar niemand op. Geen redactie of uitgever krijgt het te lezen. Wat ik schrijf is nu nog enkel mijn eigen zaak. Het is een eenvoudige poging om zicht te krijgen op wat mij is overkomen, een manier om voet aan de grond te krijgen in mijn gedachtengang.

drieëndertig

De maanden en jaren die volgen zijn er van lange dagen die zichzelf herhalen zonder variatie op welke manier dan ook. Het spreekt voor zich dat men mij in tegenstelling tot bij mijn eerste ondervraging niet meer vrijgelaten heeft.
In het begin zijn er de obligate bezoeken van de advocaten die zijn aangewezen om mijn verdediging op zich te nemen. Er zijn de gesprekken waarin ik blijf volhouden niets te maken te hebben met de ontplofte bomauto’s en de aanslag in de metro. Er zijn de reacties van de advocaten die mij niet geloven en mij liever zouden doen bekennen. Ik ben tenslotte niet geheel onschuldig. Ik weet dat er daden zijn waarvan ik moet toegeven ze gepleegd te hebben, maar vanaf mijn eerste bekentenis gaat men ervan uit dat men mij eender welke aanslag in de schoenen kan schuiven.
Er volgt een proces waarin de rechter mij veroordeelt voor alles waarvan men mij beschuldigt.
De pers schilder mij af als een koelbloedige moordenares. Er verschijnen zelfs kinderfoto’s van mij in de weekendbijlagen van de kranten.
“Er valt geen enkele kinderfoto te vinden waarop S. lachend te zien is,” schrijft de journalist in zijn artikel. Hij haalt er psychologen en criminologen bij om hierin een mogelijke verklaring voor mijn daden te vinden. Experts in gezichtsexpressie analyseren de foto’s uit mijn jeugd en wijzen op sociaal disfunctioneel gedrag. Ik lees de artikels met bijzonder grote interesse. Ik leer naar mezelf kijken vanuit de derde persoon. Ik leer dingen over mezelf die nieuw voor mij zijn. Ik leer mezelf kennen als een wildvreemde, waar ik noodgedwongen toenadering tot zoek, maar die ik het liefst van al op afstand zou willen houden. Ik knip de artikels uit de kranten, bewaar ze in kaften en lees ze opnieuw en opnieuw en opnieuw, in de hoop door te dringen tot wie ik nu eigenlijk ben. Maar dat is ijdele hoop.

De straf die Amanda en Sten krijgen opgelegd is zwaar, maar minder zwaar dan de mijne. Hun advocaten roepen hun jonge leeftijden in als verzachtende omstandigheden.
“Ze waren makkelijk beïnvloedbaar,” zeggen hun advocaten, “ze hebben zich laten meeslepen en deden gewoon wat hen anderen hen opdroegen.”
Enkel Erik krijgt een zwaardere straf dan ik.
Christian verschijnt nooit voor het gerecht. De politie heeft hem gevonden bij de bestorming van het appartement waar we woonden toen wij allemaal werden opgepakt. Sten en Erik bevonden zich op het moment van hun arrestatie ergens in de stad, waarschijnlijk op zoek naar een geschikt doelwit voor een komende aanslag. Christian was tijdens de arrestaties alleen thuis. Toen de politie het appartement bestormde, was Christian al dood. Hij had zich verhangen aan een elektriciteitskabel.

De meest shockerende gebeurtenis tijdens het proces, is dat er wordt voorgelezen uit rode schriftjes die bijzonder gedetailleerd mijn doen en laten beschrijven tijdens de maanden die ik bij Kleine Opstand heb doorgebracht. Christian beschrijft mij in zijn aantekeningen als emotioneel labiel en onvoorspelbaar. Daarnaast kom ik eindelijk te weten dat het Christian was die me vergiftigde vlak voor de aanslag waarop ik bijna flauw viel met een molotovcocktail in mijn handen. Volgens de notities was die vergiftiging nodig om erger te voorkomen. Hij beschouwde mij als een gevaar en dus moest hij proactief optreden.
Ik herken mezelf niet in de manier waarop Christian mij in de rode schrijftjes heeft omschreven. Het lijkt alsof het om een ander persoon gaat die uiterlijk hetzelfde gedrag stelt als ik, maar die er geheel andere ideeën op na houdt. De feiten die in de schriftjes staan beschreven zijn zodanig verdraaid dat, als ik zelf op basis van wat ik over mij hoor vertellen een oordeel zou moeten vellen, ik mezelf levenslang achter slot en grendel zou plaatsen. Alleen ik weet dat wat in de notities beschreven staat, gelogen is. Ik weet ook dat niemand dat zal geloven.

In de pers gonst het de dagen na de onthullingen van de notities in de rode schriftjes van de veronderstellingen en complottheorieën. De vraag doet de ronde waarom iemand zo uitgebreid zijn ervaringen bij Kleine Opstand zou willen documenteren. Het vermoeden dringt zich op dat Christian er een tweede agenda op na zou moeten gehouden hebben en dat zijn aanwezigheid bij Kleine Opstand blijkbaar vooral tot doel had zoveel mogelijk informatie over de organisatie en de leden zelf te verzamelen. Op internetfora duikt voor het eerst het bericht op dat Christian een infiltrant van de inlichtingendiensten zou kunnen zijn.
“Het zou niet de eerste keer zijn,” schrijft iemand, “dat de inlichtingendiensten zelf een extremistische organisatie uit de grond stampen.”
Alle media nemen het bericht onmiddellijk over. Een krant noemt enkele politieke partijen uit verschillende hoeken van het politieke spectrum die belang zouden hebben bij de daden van Kleine Opstand. Uiteindelijk blijkt het erop neer te komen dat zowat iedereen op een bepaalde manier belang zou kunnen hebben bij terroristische activiteiten. Desondanks zijn er een aantal namen van politici die hardnekkig blijven terugkeren.
Vrij snel doen ook rond de dood van Christian allerlei geruchten de ronde.
“De zelfmoord die geen zelfmoord is” bloklettert een krant op de voorpagina.
De these dat iemand Christian vermoord heeft en zijn dood op een zelfmoord moest lijken, duikt op in kranten en wordt verder uitgespit op interfora. De moord op Christian krijgt een prominente plaats in allerhande complottheorieën waarin politici, inlichtingendiensten en allerhande louche figuren die in andere complottheorieën opduiken, vermeld worden. Harde bewijzen voor die theorieën zijn echter nergens te vinden.

Op de internetfora en krantenartikels zoek ik de puzzelstukken die mijn puzzel in elkaar zouden kunnen doen vallen. Ik acht de kans klein alle stukken ooit bij elkaar te krijgen. Er zijn vragen waarop niemand mij een antwoord zou kunnen geven. Ik klamp mij vast aan elk nieuw puzzelstuk, elke nieuwe theorie, elke getuigenis, ook al weet ik hoe onbetrouwbaar pers en internetfora zijn. De vraag die regelmatig opduikt, is of ik misleid werd. Uiteindelijk heb ik geleerd de vraag om te draaien. Misschien heb ik mij laten misleiden. Misschien was dat wel wat ik werkelijk wou.

tweeëndertig

Erik is radicaal tegen het publiceren van de brief. Ik heb nochtans geprobeerd bij het schrijven mijn emoties achterwege te laten. Niet alleen om Christian te plezieren, maar omdat ik weet dat emoties en journalistiek niet samengaan. Het was een wijze raad geweest van mijn hoofdredacteur toen ik nog maar een paar maanden in dienst van de krant was.
“Tranen belemmeren het zicht,” had hij mij gezegd. Ik had zijn advies toen licht gechoqueerd in ontvangst genomen.
“Emoties zijn de enige manier om mensen te raken,” had ik hem gezegd, daarbij de stelregel van één van mijn favoriete filmmakers in acht nemend.
“Inderdaad,” had mijn hoofdredacteur gerepliceerd, “maar die emotie moet bij de lezer liggen. Niet bij jou.”
Christians mening over de brief is niet duidelijk. Het enige wat hij zegt is:
“S. is verantwoordelijk voor de communicatie. Als zij die brief nodig acht, dan moet ze hem laten publiceren.”
Meer woorden maakt hij er niet aan vuil. Erik denkt de confrontatie te moeten aangaan.
“Moet we hier dan niet over stemmen of zo?” vraagt hij. “Ik vind dit geen manier van werken. Als S. als enige mag bepalen wat we communiceren, kan ze om het even wat verkondigen. Voor we het in de gaten hebben pleit ze in onze naam voor gelijke rechten voor bonobo’s.”
“Leer ermee leven,” zegt Christian, “jouw woorden. Alles is onvoorspelbaar, ook wat S. in onze naam communiceert. Dat is een kwestie van consequent zijn.”
“Dat is belachelijk,” schreeuwt Erik, “op die manier valt alles te verantwoorden.”
“Precies,” zegt Christian en daarmee is de discussie gesloten.

Hoewel het binnen nog steeds veiliger is dan buiten, bevind ik mij die dagen voornamelijk op straat. Samen met Amanda dool ik rond in de stad zonder concreet plan en met als enige doel de spanning die in de lucht hangt tussen Erik en Christian te ontwijken. In de gesprekken die we voeren om de tijd te doden, spreken we niet over Kleine Opstand. Het is niet zo dat we dat expliciet hebben afgesproken, het is uitgegroeid tot een ongeschreven regel tijdens onze wandelingen. Bijgevolg kom ik in de dagen die we samen doorbrengen meer te weten over Amanda’s liefde voor country en haar clichématig problematische jeugd. Ik krijg verhalen te horen over de afwezige vader, spijbelen op school en zelfverminking. Wat ze vertelt lijkt recht uit een studie over probleemjongeren te komen. Mijn toenemende paranoia maakt dat ik mij ga afvragen of de overtuigingskracht die ze bij het spreken aan de dag legt geen camouflage is voor het feit dat al wat ze vertelt een leugen is. Ik ga ervan uit dat ik een bevoorrecht toeschouwer ben van het verhaal van haar verzonnen jeugd, maar ik doe alsof dat niet zo is en ik elk woord dat ze mij vertelt geloof.

We gaan de straat niet op zonder onszelf eerst vakkundig te camoufleren met pruiken en tweedehandskledij. Vaak voel ik mij een kind met een verkleedkoffer en de overtuiging dat het echt iemand anders kan zijn als het zich goed genoeg weet te vermommen. Camouflage is altijd al mijn sterkste kant geweest. Als kind speelde ik spelletjes waarbij ik deed alsof ik niet bestond. Dat volwassenen mij niet schenen op te merken, beschouwde ik als het bewijs van mijn geslaagde missie.
Ondanks onze camouflage, weten Amanda en ik dat we voortdurend op onze hoede moeten zijn. Ik merk de auto op die al dagen geparkeerd staat tegenover ons appartement. Telkens wanneer ik het appartement verlaat, voel ik de verleiding op de geparkeerde auto toe te stappen en de inzittenden te trakteren op een kop koffie. Maar ik onderneem niets, doe alsof ik hen niet zie en ga de straat op. Verder stel ik vast dat de straten bezaaid zijn met mensen die lopen zonder doel of richting en dat op een onhandige manier proberen te verhullen. Het is duidelijk dat ze ons bekijken. Het is duidelijk dat men weet waar wij ons bevinden. Het enige wat ik niet begrijp, is waarom niemand ingrijpt. Waarom men al dagen elke beweging die ik maak observeert, noteert, archiveert, maar geen enkele poging onderneemt me op te pakken, het appartement te bestormen en Kleine Opstand voor eens en voor altijd op te rollen. De observaties op alle straathoeken zijn een provocatie. Alsof men ons probeert uit te dagen. Alsof men wil zeggen: “probeer het nu maar, pleeg maar een aanslag.”
Wij ondernemen echter niets.

Naarmate ik Amanda beter leer kennen en tot het besluit kom haar te vertrouwen, breiden we ons terrein uit van de stad naar de kaden. Voor het eerst laat ik iemand toe op de plekken die ik voordien bijna als mijn eigendom beschouwde. Een paar dagen nadat Amanda en ik voor het eerst samen voet op de kaden hebben gezet, krijg ik opnieuw het gevoel dat mijn leven in gevaar is. Wat gebeurt, zou men makkelijk kunnen afdoen als een ongeluk. Ik weet dat het dat niet is. Wanneer Amanda en ik langs het water lopen, komt er een auto recht op ons afgereden. In plaats van vaart te minderen en uit te wijken, doet de auto het tegenovergestelde. De bestuurder geeft gas en stuurt de auto recht op ons af. Het mag een wonder heten dat Amanda en ik er net in slagen weg te springen en ongedeerd zijn. Dat het geen ongeluk is, wordt nog duidelijker wanneer de chauffeur na het missen achteruit rijdt en opnieuw de aanval inzet. In een reflex trek ik Amanda het water in. We horen de auto wegrijden en wanneer we er uiteindelijk in slagen de kade op te klimmen, is er geen spoor meer te bekennen van de auto of zijn bestuurder.
Op dat moment weten we niet dat, terwijl wij met natte, plakkerige kleren aan de kant van het water staan, er tegelijkertijd aan de andere kant van de stad een veel grotere ramp plaatsvindt.

Een paar uur later, wanneer we aankomen aan het appartement, gaan de portieren van de auto die al dagen voor de deur staat open. Twee agenten in burger stappen uit en komen op Amanda en mij afgestapt.
“Politie. Kunt u even met ons meekomen, alstublieft.”
Hoewel vriendelijk geformuleerd, is het geen vraag die ze ons stellen. Amanda en ik verzetten ons niet, zetten het niet op een lopen, stappen in de auto en rijden met hen mee.

Pas een paar uur later krijgen we te horen wat er is gebeurd. Nadat enkele agenten meermaals naar ons alibi voor de afgelopen dag gevraagd hebben, waarbij ze, ondanks onze natte kleren, weinig geloof hechtten aan ons verhaal over de auto, vertellen ze ons dat er die dag, om 17u18 drie bommen ontploft zijn in de metro. Het aantal doden en gewonden is nog onbekend. Meteen wordt duidelijk waarom Amanda en ik daar zijn. Men gelooft dat deze aanslag het werk is van Kleine Opstand. Wij weten dat dat niet zo is. Maar we hebben geen alibi. En geen bewijs. Want hoewel een rechtsprincipe zegt dat iemand onschuldig is tot het tegendeel bewezen, verwacht men van Amanda en mij dat we bewijzen niets met deze aanslag te maken te hebben. En meteen is ons duidelijk dat zoiets onmogelijk is.

éénendertig

Open brief

Een paar dagen geleden werd het land opgeschrikt door onze zwaarste aanslag tot nu toe. Bij een explosie op de redactie van de krant waar ik vroeger werkte, zijn inmiddels al meer dan twintig mensen om het leven gekomen. In naam van Kleine Opstand wil ik mijn deelneming betuigen aan de vrienden en familieleden van de slachtoffers. Voor de explosie heb ik meermaals naar de redactie van de krant gebeld en drong ik erop aan de gebouwen te ontruimen. Het is immers nooit de bedoeling geweest dat er slachtoffers zouden vallen. Dat deze slachtoffers er momenteel wel zijn, komt omdat niemand op de redactie gehoor gaf aan mijn oproep. Niemand nam enig initiatief om de gebouwen te ontruimen. Dit maakt pijnlijk duidelijk hoe men in het desbetreffende bedrijf reageerde: de deadlines die men moest halen, primeerden boven het welzijn van de werknemers.
Daarnaast maakte het ook mijzelf duidelijk waar Kleine Opstand om draait, namelijk dat niets voorspelbaar is. Hoewel de actie zeer goed voorbereid was, hadden we geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat men het gebouw niet zou ontruimen. Het is ook voor onszelf een wijze les.
Eenzelfde les moeten we leren wanneer we vaststellen wat copycats overal in dit land aanrichten. Wij zijn met een beweging gestart die blijkbaar bijzonder veel mensen weet te inspireren. Over wat deze mensen in onze naam uitrichten, hebben we echter geen controle. Meer zelfs, we hebben dit niet meer in de hand.

Getekend,
S.
Kleine Opstand

dertig

De discussies binnen de groep zijn heftig en we voeren ze met steeds weer dezelfde argumenten. Het is nooit de bedoeling geweest dat er slachtoffers zouden vallen. Maar voor de anderen lijken de gevallen doden en gewonden niet meer dan een vervelende bijkomstigheid. Enkel Amanda lijkt net als ik onder de indruk te zijn van het gebeurde. Christian zegt mij dat hij begrip heeft voor mijn verdriet, maar dat ik mij te veel laat leiden door mijn emoties. Het gevolg is dat ik mij nog meer ga afsluiten van de groep. Enkel met Amanda praat ik nog. Zonder enige moeite lijken Christian, Erik en Sten weer over te gaan op de orde van de dag. Opnieuw beramen ze plannen, verkennen ze terreinen, bereiden ze aanslagen voor. Amanda en ik houden ons afzijdig. Christian zoekt af en toe toenadering, maar ik ga er niet op in. Tot hij met het voorstel komt dat ik een brief mag sturen gericht aan alle kranten en televisiezenders om ons voor de aanslag te verontschuldigen. Erik protesteert en gooit het manifest dat ik inmiddels twee maanden geleden geschreven heb op de tafel.
“Net zoals medicijnen en voldoende rust een ziekte kunnen uitschakelen, kunnen we ook de foute ideeën die in onze samenleving heersen overwinnen door de organismen die drager zijn van deze ideeën te elimineren.”
Dat waren mijn woorden.
“Geweld is onze remedie,” heb ik geschreven en Erik zegt dat we dan niet moeten janken wanneer er doden vallen. Hij zet zijn standpunt kracht bij door eraan toe te voegen dat het een logisch gevolg is van de uitbreiding van ons terrein. Alles is begonnen met een vreedzame opstand zonder doel die ontspoord is en uiteindelijk geleid heeft tot aanslagen waarbij nooit doden vielen, maar waarbij de schade indrukwekkend was. En aangezien zelfs daarna niemand naar ons luisterde, zijn er doden gevallen. Voor Erik is dat allemaal de logica zelve. Ik hoor het allemaal met stijgende verbazing aan.
“Hoe kun je nu verwachten dat de mensen zullen luisteren, als je niets te vertellen hebt,” schreeuw ik.
“Dat is net waar het om draait,” zegt Erik op een irritant langzame en belerende manier. “Het is de bedoeling dat de mensen leren dat niets echt van belang is. Dat alles onvoorspelbaar is en dat het leven niets te betekenen heeft.”
“Wat een filosofie,” bijt ik terug en ik schrik van het cynisme in mijn stem.
“Leer ermee leven,” zegt Erik en daar kan ik geen antwoord op bedenken. Ik sta simpelweg met mijn mond vol tanden.
Na twee maanden zoeken, wordt het mij plots duidelijk waar Kleine Opstand echt om draait. Leer ermee leven. Een simpele slogan. Mensen zoeken de zin van het leven in een godsdienst of een alomvattende filosofie. Kleine Opstand zegt alleen dat die zin niet bestaat. Leer ermee leven. Hoe moeilijk dat ook is.

negenentwintig

Op het nieuws toont men amateuropnames van de aanslag. Op de beelden zijn een jongen en een meisje van ongeveer zeventien te zien die in het kader van een schoolopdracht een bekende filmscène naspelen wanneer plots de knal alles door elkaar schudt. Vergezeld van een verschrikte kreet slaat het camerawerk over op dat van een betere dogmefilm en na enkele schokkerige camerabeelden komt het verwoeste redactiegebouw in beeld.
Ik bekijk de beelden opnieuw en opnieuw en opnieuw. Alsof ik hoop door de herhaling de echtheid uit te beelden weg te kunnen filteren. Ik analyseer elke camerabeweging, elke kreet en elk geluid op de achtergrond alsof het om het magnum opus van een bekend filmregisseur gaat. Maar het is onmogelijk de beelden van hun echtheidswaarde te ontdoen.
Een commentaarstem voorziet de beelden van cijfermateriaal. Vijftien doden, drieënvijftig gewonden. Een aantal mensen zijn nog niet teruggevonden, dus de kans is groot dat de werkelijke cijfers nog hoger liggen. Namen noemt men in de nieuwsberichten niet. Ik zie de mensen voor mij waarmee ik een aantal jaren een bureau heb gedeeld. Ik heb er geen idee van hoe ze eraan toe zijn, wie van hen er nog in leven is, wie van hen momenteel nog vecht voor zijn leven. Ik zou mijn hoofdredacteur willen bellen, maar ik weet dat dat niet kan.
“Knap werk,” hoor ik achter mij.
Ik hoef me niet om te draaien om te weten dat het Eriks stem is. Ik doe alsof ik hem niet hoor en hoop dat hij weg zal gaan. Maar hij komt naast mij op de grond zitten en port met zijn elleboog in mijn zij.
“Dat hebben we goed gedaan,” zegt hij, “nu kan niemand nog om ons heen.”

In de dagen die volgen blijft het dodental stijgen. Erik heeft de onhebbelijke gewoonte om mij, elke keer wanneer in de nieuwsberichten de cijfers de hoogte in gaan, een klopje op de schouder te geven, vergezeld van een vreugdekreet. Wanneer het dodental uiteindelijk is opgeklommen tot eenentwintig, maakt Erik opnieuw aanstalten me een schouderklopje te geven, maar voor hij dicht genoeg in mijn buurt kan komen, duw ik hem in een reflex van me af. Erik komt met een klap tegen de boekenkast terecht waar hij een fractie van een seconde van moet bekomen voor hij met al het geweld dat hij in zijn lijf heeft zitten de tegenaanval ingaat. Christian komt net op tijd tussenbeiden en haalt ons uit elkaar. Terwijl Christian en Sten een poging doen Erik te kalmeren, zak ik in elkaar en na er een paar dagen tegen te vechten, begin ik te huilen. En eenmaal de dijken breken is er geen houden meer aan. Het gesprek tussen Christian, Sten en Erik valt stil, zodat er uiteindelijk in de kamer niets anders meer te horen is dan mijn huilen.

achtentwintig

Een paar dagen later sta ik in een telefooncel. Het nummer van de redactie ken ik uit mijn hoofd. De telefoon gaat twee keer over voor er iemand opneemt.
“Dit is S.,” zeg ik, “ontruim de gebouwen. Over een kwartier gaat er een bom af. Ik wil niet dat er slachtoffers vallen. Ga daar weg.”
Ik leg de telefoon neer en wacht af. Van op de plek waar ik sta heb ik zicht op de kantoren waarin de redactie gehuisvest is. In tegenstelling tot wat ik verwacht, gebeurt er niets. Niemand verlaat de gebouwen. Iedereen werkt door alsof er niets aan de hand is.
Ik kijk op mijn horloge. Nog vijf minuten.
Ik bel opnieuw naar de redactie.
“Ga daar weg. Jullie hebben nog vijf minuten. Ontruim het gebouw. Nu.”
Ook na mijn tweede telefoon onderneemt niemand op de krantenredactie iets. Dit was niet ingecalculeerd. Over deze mogelijkheid heeft Erik met geen woord gerept. En ondertussen tikken de seconden weg. Nog twee minuten. Een laatste keer vorm ik het nummer van de redactie.
“Alsjeblieft. Ga daar weg.”
Mijn stem slaat over. Nog één minuut. Nog steeds gebeurt er niets.

Op het moment waarop in de gebouwen van de redactie een allesverwoestende knal weerklinkt, stopt de auto van Christian aan de telefooncel. Versuft zit ik in elkaar gezakt naast de telefoon. De stem van Erik maakt mij wakker uit mijn verdoving.
“S. Instappen. Nu.”
Ik kruip recht en leg de meters van de telefooncel naar de auto af zonder goed te beseffen wat er gebeurt. Ik ga naast Amanda op de achterbank zitten. Terwijl de auto wegscheurt, klinken de eerste naderende sirenes in de verte. Hoewel de tijdspanne tussen de knal en het wegscheuren van de auto hooguit een paar seconden kan bedragen, lijkt het een eeuwigheid te duren.
Erik draait zich om en richt zich tot mij.
“Dat wordt een mooi artikel in de krant morgen,” zegt hij.
Hij is de enige die lacht.

zevenentwintig

Een paar dagen lang probeer ik Erik te mijden, kom ik niet in zijn buurt en zorg ik ervoor niet met hem alleen in dezelfde ruimte te moeten zijn. Naast mijn wantrouwen sinds de vergiftiging en mijn natuurlijke neiging tot het ontwijken van conflicten, is één van de voornaamste redenen daartoe dat ik geen hekel aan mezelf probeer te krijgen. Al voor de mislukte aanslag voel ik mezelf oncomfortabel in Eriks nabijheid. Al langer probeer ik hem onbewust op afstand te houden. Als een automatisme ga ik me onaangenaam gedragen wanneer hij bij mij in de buurt is. Het is een mechanisme waar ik geen controle over heb. In een poging mensen die te dicht bij komen op afstand te houden, schakel ik over op elementair asociaal gedrag. Ik heb het in het verleden vooral toegepast om ongewenste aanbidders uit de buurt te houden, in de hoop dat ze het zouden opgeven mij te benaderen wanneer ze tot de vaststelling zouden komen dat ik in wezen een bijzonder onaangenaam iemand ben. Helaas was de tactiek in het verleden niet altijd even succesvol. T. was in een ver verleden één van die aanbidders die achter me aan bleef lopen, hoewel ik hem op verschillende manieren op afstand probeerde te houden. Hij gaf niet op en uiteindelijk gaf ik toe. Maar T. is wel de enige die er tot nu toe in geslaagd is om door de vestingsmuur te breken die ik rond mijzelf optrek. Meestal nemen mensen vanzelf afstand wanneer ze met mijn onaangenaam gedrag in contact komen. En wanneer ze uit zichzelf geen afstand blijken te nemen, krijg ik zelf een hekel aan mijn gedrag, zodat er geen andere optie openblijft dan van de personen in kwestie finaal afstand te nemen, voor het gedrag zo extreem wordt dat ik mezelf ga haten.
Moeilijkheid in dit geval is dat Erik en ik eenzelfde appartement moeten delen en vermijden of finaal afstand nemen dus onmogelijk is.

Tijdens mijn pogingen Erik te vermijden, bots ik die dagen vaker dan voorheen tegen Christian op. Telkens wanneer ik per ongeluk een ruimte binnenval waarin Christian zich heeft teruggetrokken, zie ik hem in de weer met het rode schriftje waarin hij aantekeningen maakt. Elke keer als ik de kamer binnenkom wanneer hij zit te schrijven, reageert hij zichtbaar geschrokken en moffelt hij het schriftje zo snel hij kan weg. Iedere keer doe ik alsof ik niets gezien heb. Zeker is dat Christian, net als wij allemaal, iets te verbergen heeft. Langzaamaan groeit bij mij het vermoeden dat Christians geheim groter is dan dat van de rest van ons. Al van bij het begin verbaast het mij hoe hij zonder moeite aan onderduikadressen en wapens blijkt te kunnen komen. In mijn mentale lijst komt Christian op de zelfde hoogte als Erik te staan. Van beiden is het ondertussen betwijfelbaar te noemen of ik hen kan vertrouwen.
Wanneer Christian die avond het huis uitgaat, doorzoek ik alle kamers. Ik kam alle kasten uit, inspecteer iedere doos, in de hoop het schriftje te vinden waarin ik Christian al een aantal keren heb zien schrijven. Pas wanneer ik weet wat hem bezighoudt, wat zijn plannen zijn, kan ik weten of hij te vertrouwen is. Maar hoe ik ook zoek, het schriftje vind ik niet.

“Er bestaat een ideale manier voor S. om haar falen bij de vorige actie goed te maken,” zegt Erik op een avond een paar dagen na de mislukte aanslag.
Het plan dat hij vervolgens ontvouwt, hoor ik met stijgende verbazing aan. Erik stelt voor een aanslag te plegen op de redactie waar ik vroeger gewerkt heb. Alsof het de normaalste zaak ter wereld is, zegt hij dat ik die gebouwen ken. Ik zou er zonder problemen naar binnen kunnen lopen en explosieven achterlaten. Dat mijn naam momenteel bovenaan de lijst met terreurverdachten prijkt, is blijkbaar niet iets waar hij rekening mee houdt. Dat hij met deze actie ingaat tegen zijn eigen regels, is ook iets wat hij blijkbaar liever verzwijgt. Niet alleen ligt de redactie van de krant in het centrum van de stad, Erik stelt ook voor de aanslag overdag te plegen, omdat dat is wat niemand zal verwachten. Het is onwaarschijnlijk dat de anderen dit waanzinnige plan zullen goedkeuren. De risico’s zijn te groot. De weinige sympathie waarop we nu nog kunnen rekenen, zal na een dergelijke aanslag smelten als sneeuw voor de zon.
Maar na Eriks uiteenzetting ontstaat geen discussie, geen tegenspraak. Van Sten had ik nog kunnen verwachten dat hij zich, reikhalzend uitkijkend naar een nieuwe actie, bij Eriks plannen zou aansluiten. En van Amanda viel te voorspellen dat ze gewoon zou doen wat de anderen haar opdroegen. Dat Christian met deze waanzinnige plannen instemt, verbaast mij.
“Maak tegen morgen een concrete planning,” zegt hij tegen Erik.
“En S.,” zegt hij tegen mij, “jij tekent een plan van de redactie. Ingangen, uitgangen, vluchtroutes, je weet wel. Beschouw het als een zeer assertieve manier van ontslag nemen.”

zesentwintig

Wanneer ik wakker word, is het al namiddag. Ik heb hoofdpijn en ben nog steeds duizelig. Ik ga rechtop zitten in bed en adem. In en uit. In en uit. In en uit. Nog nooit eerder heb ik mij zo belabberd gevoeld. Ik probeer uit bed op te staan, maar zoek onmiddellijk weer de rand van het bed op omdat de hele kamer draait. Ik sluit mijn ogen in de hoop opnieuw helder te kunnen zien wanneer ik ze weer open. Alles blijft wazig. Dus blijf ik zitten op de rand van mijn bed en wacht. Ik weet niet hoe lang. Op de achtergrond hoor ik stemmen, Erik en Christian die discussiëren, het spelen van de tv, het verschuiven van stoelen, voetstappen. Het klinkt als een slecht georkestreerde soundtrack waaraan te veel galm is toegevoegd. Ik merk zelfs niet dat Christian de kamer binnenkomt en op de rand van mijn bed komt zitten. Ik schrik wanneer ik zijn stem dicht bij me hoor.
“Wakker?” vraagt hij.
“Duizelig,” zeg ik, “misselijk, hoofdpijn, moe.”
“Iets verkeerds gegeten?”
Ik haal mijn schouders op. Of ik denk dat ik dat doe, want afgaande op Christians reactie heb ik niet gereageerd op zijn vraag.
“Is alles oké?”
Ik heb niet de kracht zijn vraag te beantwoorden. Vaagweg voel ik hoe twee handen mij vastgrijpen en naar de badkamer sleuren. Ik voel hoe vingers zich in mijn mond naar binnenwerken en hoe even later mijn volledige maaginhoud zich via diezelfde mond naar buiten werkt. Uitgeput blijf ik zitten op de koude tegels van de badkamervloer. Christian zet een glas water aan mijn lippen en dwingt mij te drinken.
“Iemand heeft geprobeerd je te vergiftigen,” zegt hij, “wees voorzichtig.”

Bij Erik en Sten kan ik op minder sympathie rekenen. De reactie van Erik was te verwachten en dat Sten zich aan de zijde van Erik zou scharen, was voorspelbaar. Wegens gebrek aan aandacht vanwege Christian, is Sten zich de afgelopen dagen steeds meer op Erik gaan richten. Ik veronderstel dat hij Erik beschouwt als een soort mentor of een lichtend voorbeeld. Wanneer we aan de eettafel zitten en de anderen het avondeten verorberen terwijl ik geen hap door mijn keel krijg, is de vijandige houding van Sten en Erik voelbaar. Het enige wat Erik ervan weerhoudt mij een nieuwe donderpreek te geven, is de aanwezigheid van Christian. Dat ze mij de schuld geven van het mislukken van de aanslag, is duidelijk. Ik vind het zelfs begrijpelijk. Maar tegelijkertijd kan ik niet anders dan hun houding wantrouwen. Sinds de gebeurtenissen van afgelopen nacht en de waarschuwing van Christian ben ik achterdochtig geworden. Ik kan me niet voorstellen dat er iemand in de groep is die een poging heeft gedaan mij te vergiftigen. Tijdens het eten bekijk ik de gezichten van diegenen die rondom mij zitten. Voor het eerst dringt het echt tot mij door dat ik geen van deze mensen werkelijk ken, dat ik geen zicht heb op hun verleden, geen idee heb van hun motieven om zich bij Kleine Opstand aan te sluiten, dat ik van geen van hen zeker weet of ze te vertrouwen zijn of niet.
Ik taxeer hen, probeer een beeld te krijgen van wie betrouwbaar is en wie niet.
Amanda: met grote zekerheid betrouwbaar. Al weet ik niets over haar verleden en is me de afgelopen tijd niet duidelijk geworden waarom ze zich bij ons heeft aangesloten.
Sten: valt moeilijk in te schatten. Al van sinds zijn intrede bij Kleine Opstand is duidelijk dat de kans onbestaande is dat hij en ik ooit vrienden zullen worden. Anderzijds lijkt het mij absurd dat iemand die al dagen aan het uitkijken is naar het plegen van zijn eerste aanslag, het risico zou willen lopen dat die aanslag mislukt. En toch is het niet uitgesloten. Sten is al dagen hopeloos op zoek naar actie. Misschien dat hij in het vergiftigen van één van de meer ervaren leden een kans zag om een grotere rol binnen de organisatie te krijgen. Als iemand van de kernleden is uitgeschakeld, moet iemand anders diens plaats invullen. Het zou niet vreemd zijn moest Sten daarop geaasd hebben. Toch heb ik het vermoeden dat Sten niet over de benodigde intelligentie en kennis beschikt om iemand de juiste dosis gif toe te dienen, een dosis die groot genoeg is opdat iemand niet langer in staat is te handelen, maar die toch zodanig afgemeten is, dat de vergiftiging op geen enkele manier echt levensbedreigend kan zijn. Al weet ik niets over Stens verleden. Misschien is hij intelligenter dan hij lijkt.
Christian: betrouwbaar. Hij springt voor mij in de bres, neemt het voor mij op, probeert mij te beschermen. Hoewel ik eigenlijk niet begrijp waarom hij dat doet. Hij heeft er baat bij mij in bescherming te nemen, maar zelf zie ik de baten daar niet van in. Het feit dat ik kan schrijven kan nooit een voldoende beweegreden zijn voor wat hij doet. Ik twijfel.
Erik: betwijfelbaar. Het is duidelijk dat hij mij niet kan uitstaan. De vraag is of dat reden genoeg is om het slagen van een aanslag op het spel te zetten. Niets is voor Erik zo belangrijk als het plegen van een gelukte aanslag. Tenzij er nog andere motieven meespelen, waar ik geen weet van heb. Zou hij in staat zijn een aanslag bewust te doen mislukken om op die manier Christian ervan te overtuigen dat hij de organisatie moet uitbreiden, dat onze groep zoals ze nu is, niet in staat is het grote werk op te knappen? Ik heb er geen idee van of hij intelligent genoeg is om erin te slagen mij te vergiftigen. Naar zijn intelligentie heb ik na al die weken dat ik hem ken nog steeds het raden. Hij beschikt zonder enige twijfel over een aantal vaardigheden en inzichten, maar tegelijkertijd is hij er ook steeds toe in staat de grootst mogelijke flauwekul te verkondigen.

Objectief bezien valt mijn lijstje samen met de mate van sympathie die ik voor de anderen heb. Volgens mijn inschattingen is de kans het grootst dat, indien het klopt dat iemand geprobeerd heeft mij te vergiftigen, Erik of Sten dit gedaan moeten hebben. Al ben ik me er evengoed van bewust dat dit gevoel grotendeels voortkomt uit de lichte afkeer die ik al van bij het begin voor Erik voel. Ik neem mezelf voor hem het voordeel van de twijfel te gunnen, maar tegelijkertijd op mijn hoede te blijven. Niet alleen voor Erik, voor iedereen.